Pleidooi voor een taal die niet hol is

In 1949 bedacht Georges Orwell in zijn beroemde roman 1984 de totalitaire staat Oceanië, waar het ministerie van de waarheid en de gedachtenpolitie een taal invoerden die erop gericht was de gedachten van de bevolking zoveel mogelijk in te perken: Nieuwspraak. De woordenschat van Nieuwspraak is daarom dus zeer beperkt en georganiseerd in drie lijsten A, B en C. Woordenlijst A bevat alleen termen die nodig zijn voor werk en dagelijks leven, en die zo eenduidig zijn dat literair, politiek of filosofisch gebruik uitgesloten is. Woordenlijst B bevat woorden die zijn samengesteld uit zelfstandig-naamwerkwoorden en die voor politieke doeleinden gebruikt worden. Woordenlijst C is gespecialiseerd en bestaat volledig uit wetenschappelijke en technische termen. De grammatica van Nieuwspraak wordt gekenmerkt door onderlinge verwisselbaarheid van zinsdelen en door grammaticale regelmaat: er zijn geen uitzonderingen meer op grammaticale regels[1].
We leven in tijden van neokapitalisme, waarin management alomtegenwoordig is, zowel op professioneel als op menselijk vlak. Gidsen voor “goede praktijken” schrijven de wet voor, lobby’s en storytelling triomferen. En we moeten vaststellen dat de taal, in veel beroepssectoren en zelfs in het dagelijks leven, besmet raakt door woorden en uitdrukkingen die beloven dat ze dankzij hun gekunsteldheid een grotere objectiviteit kunnen garanderen. Poetsvrouwen worden vandaag dus “interieurverzorgsters”, verkopers heten voortaan “consulenten”, loketbedienden zijn nu “klantverantwoordelijken”, werknemers worden “medewerkers”, blinden “niet-zienden”, gehandicapten “mensen met een handicap”, autisten “mensen met autisme”, bejaarden noemt men nu “oudere mensen”, en als kers op de taart worden ontslagplannen “plannen tot behoud van tewerkstelling”. Deze gestandaardiseerde formules weerspiegelen “onze technocratische wereld die zijn kilte verhult onder de demagogie van het hart”, aldus Milan Kundera[2]. Onder het mom van objectiviteit beogen ze maximale neutraliteit, wat erop neerkomt om met zoveel mogelijk woorden zo weinig mogelijk te zeggen. Ten slotte vermijden deze formuleringen, door hun voortdurende voorzichtigheid, het object waarnaar ze geacht worden te verwijzen. Ze lijken soms het tegengestelde te zeggen, en zeggen ze in fine helemaal niets meer. Voor Pierre Bourdieu, onderwijst het schoolsysteem zelf “niet alleen een taal, maar ook een verhouding tot de taal die men terugvindt in een verhouding tot de dingen, een verhouding tot de mensen, een verhouding tot de wereld, die helemaal vervreemd is van de realiteit”.[3]
De literatuur daarentegen getuigde altijd al van de inspanning om zo dicht mogelijk en zo juist mogelijk te beschrijven hoe een subject de wereld ervaart, wat hij voelt en beleeft. Het is eigen aan de schrijver om regels te overtreden, nieuwe vormen te creëren, tekst heruit te vinden, betekenis en functie van het schrijven zelf in vraag te stellen. De literatuurgeschiedenis is gebouwd op deze uitvindingen buiten de norm, die in hun tijd vaak absurd of schandalig leken. Ze getuigt van de niet aflatende reflectie van auteurs over vorm en materie van een tekst. Alle grote namen van de literatuur hebben geraakt aan de taal van hun tijd. Ze hebben in de taal hun eigen uitvinding ingang doen vinden, iets gezegd van hun eigen wereld doorheen hun formuleringen, doorheen de wijze waarop ze met de taal knutselden en speelden met woorden, met klanken, tussenruimtes, interpunctie. Denken we maar aan de daverende stijl van Victor Hugo, aan de grandioze zinswendingen van Flaubert, de vlijmscherpe taal van Gide, de niet te imiteren spreektaal van Céline, de in zuur gedoopte pen van John Fante, de zintuiglijke zoektocht van Rimbaud, het gebruik van de stilte bij Mallarmé, de wervelende en veeltalige werken van Joyce, de droombeelden van Garcia Marquez, de taal van de hallucinatie van Burroughs, de inventiviteit van de Surrealisten en hun Werkplaats voor potentiële literatuur, de aanvallende taal van Bataille, de galmende taal vol onomatopeeën van Gerashim Luca, denken we aan Duras en haar cinematografisch schrijven, aan de prachtige taal van Senghor of aan Kateb Yacine voor wie taal eerst en vooral een politiek wapen was, aan Marina Tsvetajeva voor wie het schrijven het leven zelf moest zijn, een “vivrécrire””, en aan zoveel anderen… Voor Sartre zijn dichters mensen die de gebruiksfunctie van de taal weigeren. In poëzie verwijst het woord niet naar het object maar het incarneert het: “De dichter heeft zich ineens teruggetrokken van de taal als instrument en neemt voor eens en voor altijd een poëtische houding aan waarbij men woorden beschouwt als dingen en niet als tekens.”[4] En zoals Barthes schrijft in het voorwoord van Eden Eden Eden van Guyotat (waarvan de bekendmaking, de publiciteit en de verkoop aan minderjarigen in 1970, bij de publicatie, verboden werd door het ministerie van Binnenlandse Zaken), maakte dit werk over de taal de baan vrij voor een nieuwe mimesis waarvan het model “niet meer het avontuur van een held is, maar het avontuur van de betekenaar zelf: wat hem overkomt”.[5]
Jacques Alain Miller riep in zijn college van 2002-2003 de psychoanalytici op om een “effort de poésie”[6] te doen. Het analytisch werk nodigt inderdaad uit tot goed spreken. Als analysant gaat het erom iets te zeggen dat zo dicht mogelijk het reële benadert, de betekenaars te isoleren die de rode draad vormen van wat het meest singulier is, zo juist mogelijk en met zo weinig mogelijk woorden te zeggen wat ons raakt en wat ons het meest intiem is. Zodat omvat wordt wat aan die woorden ontsnapt, wat tussen de regels passeert: het genot dat ons levende en sprekende lichaam bewoont en beroert. Daarom is het analytisch spreken vandaag een spreken dat zich verzet. Het spreekt het principe tegen van het “rechtstreeks nut”[7] waaraan men vandaag trouw zweert. Het laat zich evenmin beperken tot een wetenschappelijk en zogenaamd objectief spreken, dat hol is en ontdaan van zijn levende substantie. Om wat lucht te brengen in deze tijden van becijfering en hun Kafkaiaanse toestanden, waarin het algoritme heerst, waarin het rijk van de evaluatie oprukt, zal deze rubriek een echo zijn voor elke poging tot creatie buiten de normen in geschreven en gesproken taal: wij onderzoeken plaats en tijd waar mensen de nodige inspanning gedaan hebben en nog steeds doen om te spreken, en om voorbij het universele van de taal iets te zeggen over hun singuliere verhouding tot de ander en tot de wereld.
Vertaling: Christel Van den Eeden en Bart Duron
[1] G. Orwell, The Principles of Newspeak, appendix bij 1984, London, Secker and Warburg, 1949.
[2] M. Kundera, brief aan Philippe Solers, L’infini n°25, Broché, maart 1989.
[3] P. Bourdieu, Intervention au Congrès de l’AFEF, Limoges, 30 oktober 1977.
[4] J.-P. Sartre, Qu’est-ce que la Littérature ?, Paris, Gallimard, 1948.
[5] P. Guyotat, Eden Eden Eden, Paris, Gallimard, 1970, voorwoord door Michel Leiris, Roland Barthes en Philippe Sollers.
[6] J.-A. Miller, Un effort de poésie, lessenreeks van 2002-2003, gegeven in het kader van het Département de Psychanalyse de Paris 8.
[7] J.-A. Miller, Un effort de poésie, les van 5 maart 2003, gegeven in het kader van het Département de Psychanalyse de Paris 8.