Praktijken van het lichaam en sociale band

Waarop fundeert de norm zich vandaag? Ze fundeert zich op het niet bestaan van de Ander. De hedendaagse norm is niet verbonden aan het ideaal, de Oedipus, het tekort en het verlangen, maar aan de dominantie van het kapitalistisch discours waarvan de karakteristieken de volgende zijn: ten eerste, de verwerping van de castratie die een gedesoriënteerd subject tot gevolg heeft, dat niet geïdentificeerd is via de S1; ten tweede, de uitbuiting van het object a, een object dat niet verloren is.
Hierdoor overheerst het principe van permissiviteit dat toegang geeft tot perverte trekken en tot het exces. Vandaag exhibitioneren we ons lichaam in vivo of via internet en dat constitueert een sociale band, een norm. We kunnen zeggen dat het volgende principe domineert: de wil om de blik van de ander uit te lokken eerder dan de val van het object blik. De sluier van de schijn en van de schaamte is dus verscheurd.
Desalniettemin heeft de postmoderne mens geen lichaam; hij is zijn lichaam. Hij geeft zich dus gemakkelijk over aan autoconsumptie. Op die manier verandert het statuut van het lichaam. Enerzijds hebben we plastische chirurgie en hygiënisme van de gezondheid, anderzijds de piercing, de verscheidene mutilaties, de tatoeages, de lichamelijke prothesen, het exces. Daar heb je de anamorfose van het lichaam.
De totaliteit van deze operaties functioneren niet in referentie aan een Ander, maar aan een semantische leegte. Het exces neemt vele vormen aan. Het “teveel” van het lichaam leent zich er vaak toe een aspect van het hedendaagse onbehagen te benoemen.
Op die manier wordt het eigen lichaam een object dat toelaat aan het spreekwezen (parlêtre) om het genot te behandelen. Het neemt toe, het verandert, het versterkt zich, het ontbindt, het maakt een gat. Het lichaam als oppervlakte geeft zich over aan de functie van de letter, aan de verlichamelijking als de keerzijde van de betekenis. Via zijn markeringen, zijn inschrijvingen – als lichaamsevenementen – probeert de mens een deel van de jouissance te schrijven, een semblant te incarneren, het feit te symboliseren dat hij tot een gemeenschap toebehoort, het onmogelijke te zeggen, een identiteit of uitzondering te bevestigen, het reële van de castratie te incarneren, een separatie te verdragen die niet heeft plaatsgevonden, een afwezigheid, de leegte te markeren, enz. We decoreren, we tatoeëren, we mutileren, we trekken het lichaam tot in het extreme door om de sociale band te doen bestaan.
Deze sociale band gehoorzaamt niet aan het meesterdiscours, als discours van het onbewuste. Ze is niet meer het overdrachtelijke onbewuste als discours van de Ander, maar het onbewuste dat “reëel” wordt. Het sprekende lichaam is een benoeming van het onbewuste. Voortaan is het lalangue dat telt, wat wars-van-zin is, het gat als exclusie van de zin dat de plaats van het reële aanduidt. Het subject, dat niet is gerepresenteerd in de Ander, houdt zich vast aan het object a, aan de letter.
De interpretatie volgt op haar beurt deze verandering: ze tracht een subject te produceren dat geraakt is door de letter, door zijn lalangue die hem op singuliere wijze heeft gemarkeerd en een spreekwezen heeft geproduceerd dat met geen enkel ander identificeerbaar is. Deze letter vraagt geen ontcijfering aan de kant van de analyticus want deze letter spreekt niet. Ze echoot en moet worden geresonneerd door andere manieren van interpretatie, zoals, bijvoorbeeld, door het gebruik van de equivoque.